zondag 14 januari 2018

vsb-prijs 1918 -- Jan Prins

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

wikipedia
dbnl
gedichten
schrijversinfo








Wie zou de VSB-poëzieprijs krijgen als het terug 1918 was? Deze week aandacht voor vijf in 1917 verschenen bundels, toegelicht door een vakkundige jury, met aan het eind een publieksverkiezing van de beste bundel. Vandaag als eerste Getijden van  Jan Prins (1876-1948), ingeleid door dichter Hester Knibbe, die ook zes gedichten uit deze bundel koos.

*

Licht dat op stilte drijft

Getijden van Jan Prins is een kloeke bundel waarin sonnetten, vrijere en epische gedichten elkaar niet in de weg zitten, maar veeleer versterken en aanvullen.

De bundel is onderverdeeld in acht afdelingen, sommige bestaand uit één lang gedicht. De toon is precies en beschouwend. Bij Prins geen politiek correcte poëzie, geen hoogdravende pathetiek zoals bij sommige van zijn tijdgenoten. Hij kiest voor verstilling, natuur- en liefdeslyriek. Hij ‘schildert’ zijn wereld met lichte, dromerige penseelstreken.

Al in ‘De stoet’, het eerste gedicht van de bundel, weet hij een bijna feeërieke sfeer op te roepen. Hij beschrijft daarin een stoet verliefde vrouwen die aan het oog van de dichter voorbijtrekt. Is het een wens-, een dagdroom? In elk geval een goede aanzet tot de rest van de afdeling waarin de geliefde een hoofdrol krijgt toebedeeld in een arcadisch landschap. Die sprookjesachtige sfeer bergt het gevaar in zich te zoete, softe poëzie op te leveren, maar die valkuil weet Prins voortreffelijk te omzeilen. Neem bijvoorbeeld het lange gedicht ‘De Zeiltocht’. Het zet direct stevig in:
Wij kwamen, met den vloed, de Botlek uitgevaren, de volte in van de Maas. De late middagzon, die op de zeilen scheen en schitterde in uw haren, bestreek rivier en land (…).
Een begin dat uitnodigt tot verder lezen. Enkele verrukkelijke zomerdagen op het water worden beschreven in een lange zang die niet onderdoet voor de ‘Mei’ van Gorter. ‘De Zeiltocht’ waaiert nergens te veel uit, er worden geen sprookjesfiguren bijgesleept, Prins heeft genoeg aan wat de werkelijkheid biedt: ‘(…) Wij hoorden bij een wetering/ twee riemen in het water plompen/ en ’t klepperen van kinderklompen,/ (…). Wij zagen, tot de knie bijkans,/ de maaiers in het gras gezonken,/ en hoe de scherpe zeisen blonken,/ (…)’. Hij weet, naast compactheid, een goede balans tussen romantisch gemijmer en realiteitszin te bewaren. Delen met lange regels worden afgewisseld met kortere (terugblik op de voorbije dagen), wat aan het epische karakter van het gedicht een speels accent geeft.

Jawel, deze dichter ‘schildert’ zijn poëzie. De gedichten in deze bundel zijn impressionistisch, verwant aan beeldende kunstenaars als Jacob Maris. Prins dicht met zijn hoofd in de wolken en met beide voeten stevig op de grond.

Met zijn bundel Getijden verdient Jan Prins een solide plaats tussen de dichters van voor de Tweede Wereldoorlog.

Hester Knibbe


*
De stoet

Toen de avond aanbrak, en toen de gezonken zon
over den gelen grond en over de gebouwen
den breeden sleep deed gaan en slieren van het licht,
ontmoette mij de stoet van die verliefde vrouwen,
die — dronken van gebaar en donker van gezicht —
haar luiden tocht aanvaardden, nu de nacht begon.

Oogen, die vonkelden van hartstocht als van haat,
bloedroode lippen en weekschaduwige leden,
en, van den ranken boog der schouders afgegleden,
in wilde wappering het fijndoorplooid gewaad, —

wijnranken in het haar en trossen roode rozen
gebonden op de Borst, — zoo trokken zij voorbij
en trapten in het licht en, dansend, tartten mij
en zochten mijn gelaat. — Maar ik heb u gekozen.



De zuil

Het licht is stil op elk gebogen blad,
het rustig licht, alzijdig, van de maan.
't Heeft al de vormen van den nacht omvat,
die roerloos in dien koelen schemer staan.

't Ligt op de muren als een bleeke vlam,
en gaat in schaduw van geblaarte schuil.
Daarvoor, eenzelvig, is een pinangstam
recht en ranklijnig als een Moorsche zuil.

De takken laag ontkronkeld bij den grond,
de hooge boomkroon in de lucht alleen,
staat in de stilte een donker loofgebouw.

En heel den trots van die gestalte rond,
en om haar sombere berusting heen,
is 't onbestemd en blauwig, als van dauw.



Het dansfeest

Vanachter struiken en verwarde ranken
het eenzaam bonzen, donker, van de gong, —
en dan, of water over steenen zong,
een koele stroom van sprankelende klanken.

De hoofden zijn gebogen voor den glans
die van den bodem slaat op de gezichten.
De schemer wijkt en welt om rosse lichten,
en aller stilte is wakende om den dans.

De lenden smal, de borsten ingebonden,
beweegt de ranke danseres alleen. —
Het zwijgend zien is om haar schreden heen
van hen, die uit dit uur niet scheiden konden.

Zij droomen in den lagen kring en turen, —
zoolang de nacht, zoolang de rust hun blijft, —
den ganschen gang door van die zwijgende uren,
naar een gebaar, dat op de stilte drijft.



Het boerderijtje

De heldergroene-en-witte luiken
staan vierkant in het rood en geel
van 't boerderijtje, dat geheel
onder zijn dak schijnt weg te duiken.

In donker laken en fluweel,
zooals de boeren hier gebruiken,
drentelt een jongen op den deel
en gluurt nieuwsgierig uit de struiken.

Over den weg is druk verkeer
van Zondagsgangers, en de gek
van 't buurtje draait een zijpad binnen.

"'t Is zonde toch," zucht de bazinne,
die staat te kijken voor aan 't hek,
en 't goedig hoofd gaat heen en weer.



De stad

In haar geboomtekrans verholen,
binnen de grachten, — laag en nauw
onder de lucht, waar in het blauw
de groote voorjaarswolken dolen, —

met daken, die tezamen scholen
om een eerwaardig oud gebouw
daar ik de schoonheid van aanschouw,
en rechts, aan 't hooge pad, de molen, —

zoo ligt de stad, in de eenzaamheid
van 't onafzienbaar land verloren,
diep onder het verheven licht.

Maar uit haar midden staat, bevrijd
van al wat duister is, de toren
tegen den hemel opgericht.



De zeiltocht

Wij kwamen, met den vloed, de Botlek uitgevaren,
de volte in van de Maas. De late middagzon,
die op de zeilen scheen en schitterde in uw haren,
bestreek rivier en land, en gaandeweg begon
alom zich bij den wal de schaduw uit te breiden.
Maar de avond was nog lang, en zonder zorg bereidden
we ons voor op zijn verwacht en welkom vergezicht
van uren-, uren-diepe stilte, koelte en licht.
De boomen, die zoo hoog boven de vlakte stijgen,
verzamelden in zich, — voorboden evenzeer
van schemer als van rust, — al donkerte, en de twijgen
bewogen op den wind gewillig heen en weer.
Met torens in de lucht en geelbeschenen gevels, —
mastvlaggen kronkelend en vensteren in vlam, —
stond Vlaardingen, en ver, — nog verder dan Schiedam,
lag somberte van rook en van rossige nevels.
Daarboven bleef het licht. En wij, vervuld, aandachtig,
verlangend om wat al te zeer de dag ons nam,
wij dreven in dien kring waarbinnen, overmachtig,
de avondbezonkenheid al nader tot ons kwam.
Rondom ons was geruisch en glinstering, — de zeilen
rankwelvend en het water dravend voor den boeg, —
en overal de zon, waar donker door bij wijlen
ver weg een vogel hoog zijn langen wiekslag droeg.
Zoo was het ons geweest, dag aan dag, nu al weken
en weken, ieder uur een nieuwgevonden schat
van eenzaamheid, — en zoo was dag aan dag verstreken,
en thans, in valen damp daar voor ons, lag de stad.
De stad, het samenzijn der menigten, het Leven
der menschen en het wild verhevigde geluid
Maar nog den duurzaam uur van inkeer ons gebleven,
en veilig, voor altijd diep in ons hart gedreven,
een nieuwgewonnen droom, liefdes verholen buit.





• Leest allemaal de Onze Taal. Of Zone 5300.

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

Geen opmerkingen:

Een reactie posten